
Jurisprudentie
BJ4675
Datum uitspraak2009-08-05
Datum gepubliceerd2009-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1039 WAJONG
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1039 WAJONG
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering Wajong-uitkering toe te kennen. De aangevallen uitspraak is in strijd met het beginsel van een goede procesorde tot stand gekomen. De Raad zal de zaak zonder terugwijzing afdoen. De Raad volgt het oordeel van de deskundige. Juiste verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Juiste vaststelling beperkingen voor het verrichten van arbeid. De Raad is van oordeel dat de functies voldoende inzichtelijk zijn gemotiveerd.
Uitspraak
07/1039 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2007, 05/1053 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een vraag van de Raad beantwoord en is een rapport van de neuropsycholoog A. Eijsackers overgelegd. Op dit stuk heeft het Uwv commentaar gegeven.
Op verzoek van de Raad heeft prof. dr. G.F. Koerselman als deskundige op 15 december 2008 een rapport uitgebracht, waarop het Uwv, onder overlegging van stukken, commentaar heeft geleverd. Op dit commentaar is namens appellante gereageerd.
Het Uwv heeft, onder inzending van een arbeidskundig rapport, vragen van de Raad beantwoord, waarop namens appellante is gereageerd
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009. Voor appellante is verschenen mr. M.I. Steinmetz, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hier wordt volstaan met het volgende.
2. Bij besluit van 7 april 2004 heeft het Uwv appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) geweigerd, omdat appellante minder dan 25% arbeidsongeschikt in de zin van die wet wordt geacht. Dit besluit berust op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 9 november 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit berust op onderzoeken door de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek en de bezwaararbeidsdeskundige P. Thoen.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onzorgvuldig te houden. Zij heeft, onder verwijzing naar de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, de stelling van appellante verworpen dat zij verdergaand beperkt is dan door de bezwaarverzekeringsarts is vermeld in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
3.2. De rechtbank heeft aanleiding gezien de psychiater R.V. Schwarz tot deskundige te benoemen om haar van verslag en advies te dienen. Deze deskundige is in zijn rapport van 15 februari 2006 in antwoord op de vragen die de rechtbank hem had voorgelegd tot de conclusie gekomen dat appellante op 28 september 2002 leed aan een milde depressieve stoornis, identiteitsstoornis, spastische hemiparese en diabetes mellitus. Hij is voorts van oordeel dat niet geconcludeerd kan worden dat appellante, als gevolg van een ernstige psychische stoornis in haar zelfverzorging, haar directe samenlevingsverband als ook in haar sociale contacten, waaronder haar werkrelaties, op die datum niet of dermate minimaal functioneerde dat zij psychisch in het geheel niet zelfredzaam was. De deskundige kon zich voorts niet verenigen met de van de zijde van het Uwv bij appellante vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid. Hij was van mening dat er voor appellante op 28 september 2002 andere en verdergaande beperkingen bestonden. Zo achtte hij appellante ook op het gebied van “persoonlijk functioneren” ernstig beperkt. Het door appellante verrichten van werkzaamheden, verbonden aan de ten aanzien van haar geselecteerde functies, ontmoette eveneens uit medisch oogpunt bezwaren bij deze deskundige.
3.3. De rechtbank is niettemin van oordeel dat appellante op de in geding zijnde datum in staat moet worden geacht de arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid. Zij heeft daartoe het op het rapport van de deskundige Schwarz door de bezwaarverzekeringsarts Koek geleverde commentaar onderschreven. Koek heeft in haar commentaar gesteld dat het onduidelijk is welke de medische onderbouwing is voor de door de deskundige gediagnosticeerde lichte depressie en waar de kenmerken zijn die wijzen op het bestaan van identiteitsproblemen en de lichte depressie. Volgens de bezwaarverzekeringsarts voldoet het rapport van psychiater Schwarz niet aan de door zijn beroepsgroep opgestelde eisen voor een dergelijk rapport. De rechtbank is daarom tot de conclusie gekomen dat het rapport van de psychiater Schwarz onvoldoende aanleiding geeft van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts over de bij appellante bestaande beperkingen af te wijken. De op verzoek van de rechtbank nadien ingebrachte aanvullende opmerkingen van de psychiater Schwarz hebben haar niet tot een ander oordeel gebracht, aangezien in die opmerkingen evenmin een motivering is gegeven met betrekking tot de noodzaak om bij appellante verdergaande beperkingen aan te nemen, dan door de verzekeringsarts is vastgesteld.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is afgeweken van het oordeel van de door haar benoemde deskundige. Daarbij heeft appellante gewezen op vaste rechtspraak van de Raad waarin besloten ligt dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd, tenzij er sprake is van een bijzondere omstandigheid die ertoe noopt een uitzondering op deze hoofdregel aan te nemen. Een dergelijke bijzondere omstandigheid acht appellante niet aanwezig. Zij houdt voorts staande dat er in haar geval een veelheid aan beperkingen bestaat die met name ook in hun onderlinge samenhang bezien tot het oordeel moeten leiden dat zij niet in staat geacht kan worden per 28 september 2002, de van de zijde van het Uwv geduide functies te verrichten, althans niet voor hele dagen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak.
5.1. De Raad stelt, met appellante, vast dat de aangevallen uitspraak is gedaan en ondertekend door een lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank, terwijl het beroep van appellante op zittingen is behandeld door een andere rechter, eveneens lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 oktober 2007, LJN BB6659), brengt, gelet op de artikelen 8:69, eerste lid, 8:77, eerste lid, onder d, en 8:77, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in hun onderlinge samenhang bezien, een goede procesorde met zich dat de uitspraak van een enkelvoudige kamer wordt gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid. Dit lijdt uitzondering indien partijen, nadat de zaak op een zitting is behandeld, eerst zijn geïnformeerd over het feit dat de beslissing door een opvolgende rechter zal worden genomen en vervolgens toestemming hebben verleend voor het achterwege laten van een nadere behandeling van de zaak ter zitting. Ter zitting van de Raad is gebleken dat partijen er niet van in kennis zijn gesteld dat de uitspraak door een opvolgende rechter zou worden gegeven. Nu het hiervoor bedoelde uitzonderingsgeval zich derhalve niet voordoet, is de aangevallen uitspraak in strijd met het beginsel van een goede procesorde tot stand gekomen. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling behoeft door de rechtbank, zal hij de zaak zonder terugwijzing afdoen.
5.2. In antwoord op vragen van de Raad komt de deskundige prof. Koerselman tot de conclusie dat er ten tijde van zijn onderzoek bij appellante in psychiatrisch opzicht sprake is van stoornissen op cognitief gebied (met name op het gebied van informatieverwerking), die voortvloeien uit de bij haar bestaande periventriculaire leukomalacie (PVL). De dysthyme stoornis waarvan sprake moet zijn geweest, is tijdens huidig onderzoek onder invloed van adequate behandeling in remissie. Op 28 september 2002 bestonden dezelfde stoornissen in de informatieverwerking, die voortvloeien uit de aandoening PVL. Daarnaast was er bij appellante in die tijd sprake van gevoelens van angst, somberheid en onzekerheid, die naar hun aard en consequenties als een stoornis moeten worden aangemerkt volgens de criteria van de DSM-IV. Volgens de deskundige kunnen deze klachten het beste worden geclassificeerd als dysthyme stoornis. In de zin van de Wajong is dan sprake van ziekte of gebrek. De deskundige is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts Koek de beperkingen die destijds uit de genoemde aandoeningen voortvloeiden adequaat heeft beschreven in haar rapport van 10 augustus 2004 en adequaat heeft vastgelegd in de FML van 11 augustus 2004.
5.3. De Raad volgt het oordeel van de deskundige prof. Koerselman. Hetgeen door partijen dienaangaande naar voren is gebracht heeft de Raad geen aanleiding gegeven voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van deze deskundige. Dit betekent naar het oordeel van de Raad dat de resultaten van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundig onderzoek aanvaard moeten worden. Bijgevolg is de Raad, zoals eerder de rechtbank, van oordeel dat van de zijde van het Uwv de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid juist zijn vastgesteld.
5.4. Prof. Koerselman vindt de vraag van de Raad of appellante op 28 september 2002 in staat was tot het verrichten van werkzaamheden, verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies moeilijk te beantwoorden, omdat hij als psychiater niet beschikt over de kennis, die nodig is om de belasting in de concrete functies adequaat in te schatten. In principe zou er van mogen worden uitgegaan dat de functies die naar hun belasting passen bij het beperkingenpatroon van betrokkene voor haar geschikt moeten zijn. Tegen de achtergrond van deze uitdrukkelijk erkende beperking van zijn deskundigheid op dit gebied merkt de deskundige op dat de functieomschrijving van de functies machinaal metaalbewerker en productiemedewerker industrie bij hem vragen oproept. Immers zoals blijkt uit het verslag van de neuropsychologe Eysackers was er bij betrokkene sprake van een verhoogde afleidbaarheid. In de FML van 11 augustus 2004 is dat terecht vertaald in een beperking ten aanzien van het verdelen van de aandacht. Betrokkene kon daardoor niet goed functioneren, als zij meerdere taken tegelijk moest verrichten. In de beschrijving van de beide voorbeeldfuncties herkent de deskundige taken, die om een gerichte concentratie vragen. Dit hoeft dus niet in strijd te komen met een beperking ten aanzien van het verdelen van aandacht. De deskundige leest echter ook dat die taak in beide voorbeeldfuncties moet worden verricht in een fabriekshal, waarin verschillende machines staan opgesteld. De taak op zichzelf is dan wel enkelvoudig, maar de kans op afleiding door lawaai en de werkzaamheden van mensen aan andere machines lijkt hem wel erg groot.
5.5. De door de deskundige prof. Koerselman geuite twijfels heeft de bezwaararbeidsdeskundige P. Thoen aanleiding gegeven om de medische passendheid van de geduide functies nogmaals te bezien. In een rapportage van 13 februari 2009 heeft deze bezwaararbeidsdeskundige gesteld dat de functies stuk voor stuk zijn besproken in zijn overleg met de bezwaarverzekeringsarts en als voldoende passend bij de FML zijn beoordeeld. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige nader gemotiveerd waarom naar zijn oordeel de desbetreffende functies voor appellante geschikt zijn te achten. Daarbij heeft hij vastgesteld dat door het gebruik van gehoorbescherming het geluid van de werklocatie niet sterk van invloed is op de afleidbaarheid van appellante en dat er sprake is van zeer eenvoudige werkzaamheden die geen grote concentratie van de aandacht vragen. De Raad is van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige aldus voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom die functies geschikt zijn. De Raad heeft derhalve in hetgeen de deskundige Koerselman daaromtrent naar voren heeft gebracht geen aanleiding gezien het ervoor te houden dat de desbetreffende functies de belastbaarheid van appellante te boven gaan, zodat de Raad tot de conclusie komt dat het bestreden besluit ook met betrekking tot het onderhavige aspect van de arbeidsongeschiktheids-beoordeling op een deugdelijke grondslag rust.
5.6. Hetgeen in 5.2 tot en met 5.5 is overwogen leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep. Die kosten bedragen € 1449,- voor kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2004 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1449,-;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.R.A. van Raaij.
EV